Terwijl ik één van de dames van
de Buurtzorg vertelde dat ik soms deze stukjes schreef, kwam het
gesprek via vakanties ineens op Albanie. Volgens mij begon Karel
erover en ik bedacht toen ineens, hoe raar het was, dat ik nooit
eerder op het idee gekomen was, daar iets over te schrijven, want het
was beslist het meest bijzondere reisdoel, wat we ooit hadden gehad.
Stel je voor! In 1968 wilde we met vakantie naar Tsjecho-Slowakije.
Dat was niet zo`n goed idee, want de Praagse Lente was net
neergeslagen en de spanning in de wereld en vooral in Oost-Europa,
was daardoor op dat moment groot. Communisme alom. In Yugoslavie
naar Russisch model en in Albanie was China het voorbeeld. In dat
laatste land was de angst zo groot, dat zelfs een tv mast boven op
een berg boven Dubrovnik voor een raketinstallatie werd aangezien.
Dus met andere woorden; de vriendschap tussen Oost en West was ver te
zoeken en wij weken uit naar Yugoslavië.
Wij zaten in Herzeg
Novi [tegenwoordig in Montenegro], een kilometer of 50 ten zuiden van
Dubrovnik. Annika, de reisleidster van onze NRV jongerenreis, had een
mogelijkheid gezien voor een dagtrip naar Shkodra [Shkodër] in
Albanie. Dat lieten we ons natuurlijk niet ontgaan. De enige manier
om er te komen was boeken bij het [waarschijnlijk] staatsreisbureau
Yugotours, om dan als groep, per bus, onder leiding van een gids, dat
land bezoeken. Dat boeken had Annika gedaan en zo reisden wij in een
gemeleerd groepje ongeregeld, waarin de Amerikaanse taal de boventoon
voerde.

Met de bus, die ook
wel betere dagen had gekend, gingen we op weg. De eerste hindernis
was de pont die ons over de baai van Kotor bracht. Toen ik het bootje
zag, leek de bus wel heel erg groot en uit veiligheidsoverwegingen
moesten we allemaal uitstappen. Dat leek ons wel fijn. Minder
gelukkig waren we met het feit, dat we wel op dezelfde boot het water
zouden oversteken, en we hielden ons groot met de gerustellende
gedachte, dat we in ieder geval, als het fout ging, vrij konden
wegzwemmen en niet vast zouden zitten in de bus. Maar gelukkig ging
het allemaal goed. We reden verder naar het zuiden. Langs Sveti
Stefan, een klein eiland, wat in zijn totaliteit een hotel was. Ik
maakte ook hier een historische foto, want in de oorlog van de jaren
`90 is dit eiland totaal verwoest en zal, hoewel weer opgebouwd, vast
niet meer hetzelfde zijn.


Via Budva, een heel
oude nog ommuurde stad, waar we behalve die muur niets van konden
zien, reden wij naar de grens. Voor de grens passeerden we nog een
prehistorisch riviertje, waar onze gids heel lyrisch over deed, maar
op mij niet veel indruk maakte. Waarom hij het vermelde, noch de naam
is me helaas totaal ontschoten.

We zagen de grens, in de vorm van een lange prikkeldraadversperring
met om de zoveel kilometer een uitkijktoren, al van verre. Beelden
zoals we die kennen van de grens naar de Oostbloklanden. Even later
stonden we voor een groot houten hek, ook voorzien van prikkeldraad,
met daarachter een groot bord, “Republika Popullore Shquiperise”,
de oorspronkelijke naam van Albanië. We reden door het hek, wat
geopend was, door een geuniformeerde grenswacht, en belandden in een
soort niemandsland, want ruim 100 meter verderop zagen we weer zo`n
hek. Een tweede grenswacht stapte in de bus en vroeg ons allemaal om
onze paspoorten in te leveren. Niet zo fijn idee, maar ja, wat
anders? Blijven wachten totdat de groep weer terug was, zodat je
onverrichter zake kon terugkeren? Dat toch ook maar niet, dus deden
we met lood in onze schoenen wat hij vroeg. Het tweede verzoek
verbaasde ons nog meer. Kostbaarheden als sieraden en horloges
mochten ook de grens niet over. We vermoedden dat het was, ter
voorkoming, dat die “kostbare” spullen in Albanie zouden
wordenachtergelaten, maar ook dat gaf ons geen fijn gevoel. Inleveren
dus maar. Gelukkig mocht mijn fototoestel wel mee, want ik was bang,
dat dit het volgende slachtoffer zou zijn van deze grensjongens.
Hahaha, nu tikkend, moet ik wel even grinniken. Zie je het voor je.
Anno 2020 in het digitale tijdperk, zou zoiets niet vol te houden
zijn, want een mobieltje heeft tegenwoordig iedereen. Verder moesten
we verplicht een bepaald bedrag [hoeveel weet ik niet meer]
inwisselen voor Albanese munt, de lek.

Onze Jugoslavische
gids, die ons totaan de grens vanalles had verteld, werd vervangen
door een Albanese, die, ook in het engels, aan één stuk door zat te
ratelen, over hoe geweldige het in Albanië allemaal wel was. Na een
plaspauze, want dat kon zowaar ook nog in het niemandsland, reden we
door en toen het tweede hek was gepasseerd kwamen we in een totaal
andere wereld. Was Yugoslavie al niet rijk, dit was pure armoede.
Bijna geen auto`s en een wegdek was op de meeste plekken ook ver te
zoeken. Veel foto`s heb ik uit de bus dus niet kunnen maken, want je
werd er kompleet door enkaar geschud. We reden door een breed dal en
op de heuvelrug in de verte stonden, in grote letters, leuzen gewijd
aan de grote leider van Albanie, Enver Hoxa. Ik heb geprobeerd die
tekst vast te leggen, maar het is heel erg zoeken op de foto.
We reden Shkodra
binnen en sloegen, bijna meteen, een zijstraat in. Daar passeerden we
een hek, wat achter ons gesloten werd en kwamen voor de lunch aan,
bij een groot, en voor dat land en die tijd, luxe hotel. Geen
sight-seeing door de stad helaas en dus ook geen indruk van de rest
van het stadje. Na de lunch werden we naar een museum gebracht,
gewijd aan diezelfde leider Hoxa, die daar in alle toonaarden werd
geërd. In de tweede zaal zagen we onze kans schoon. We trokken ons
terug van de groep en de gids en liepen rechtsomkeer het museum uit.
We waren we vrij! Wat een opluchting, eindelijk konden we zelf even
wat indrukken verzamelen. Het was een vreemde wereld. Luidsprekers op
de straathoeken, geen auto`s, slechts een enkele fietser en
wandelaar. Op de vierde foto komt zelfs een wals het beeld
binnenrollen. Het hele straatbeeld was doorspekt met leuzen, leuzen
en nog eens leuzen. Winkels heb ik niet gezien, dus het was lastig om
na de uitgaven van lunch en het museum, het resterende geldbedrag uit
te geven. Wel er was een groot gebouw met etalages, maar daarin
stonden slechts een heleboel foto`s van mensen. Helden van de natie?
Geen idee, maar ik dacht het wel. Pogingen om een gesprek aan te
knopen met mensen op straat lukte bijna niet. Taalbarriere was
natuurlijk een punt, maar ook kregen we het idee, dat de mensen niet
durfden.



Na de rest van ons
geld in bij een straatverkoper in druiven te hebben omgezet, reden
aan het eind van de middag, na een korte stop, waarbij we even konden
zien hoe het kasteel van Shkodra, zich op een hoge berg bevond, terug
naar de grens. En eerlijk is eerlijk, daar werd alles wat we hadden
moeten inleveren, keurig netjes teruggeven. Van de verdere terugreis
herinner ik me echter niets meer.
Het was een
bijzondere dag. Zo apart, bedenk ik me nu, dat er nu, na ruim 50
jaar, nog zoveel is blijven hangen. Ook de weinige foto`s helpen
natuurlijk daarbij, hoewel ik daarbij wil opmerken, dat het niet de
gemakkelijkste omgeving was om te fotograferen, met daarbij het
gevaar, in je onwetendheid, een foto te maken van iets wat helemaal
niet “mag”, Aan de grens, uniformen, oostblok, armoede, en ga zo
maar door. Allemaal onderwerpen, die ik tegenkwam, waardoor een
fototoestel uit je handen kan worden geslagen of je een verzoek kan
verwachten, het filmpje uit de camera te halen. Met andere woorden,
fotograferen met vlinders in je buik.
Dat was ons Albanië
anno 1968, een bijzondere trip, die weinigen zo zullen hebben
meegemaakt.